Een schip met drenkelingen uit Afrika vergaat voor de kust van Sicilië. De drenkelingen worden aan land gebracht en door de politie in bussen geladen. Een jongetje ontsnapt en rent weg. Montalbano, toevallig aanwezig, vangt het doodsbange kind op en brengt het erug naar de krijsende moeder. Moeder en kind verdwijnen. Het jongetje wordt op een afgelegen weg dood teruggevonden. Montalbano gaat er achteraan.
'De commissaris stopte en zei met een zachte, rustige stem: ‘Kom maar hier, kindje, ik doe je niets’.
Geen antwoord. Maar hij spitste zijn oren. Boven het lawaai dat van de kade kwam, als een vloedgolf van geschreeuw, gehuil, geklaag, gevloek, getoeter, sirenes en ontsteltenis, ontwaarde hij duidelijk een zacht hijgen, de ademnood van het kind dat blijkbaar een paar meter bij hem vandaan verstopt zat.
‘Vooruit, kom maar te voorschijn, ik doe je niets’.
Hij hoorde geritsel. Het kwam uit een houten kist vlak voor hem. Het kind had zich daar zeker in opgerold. Hij zou een sprong kunnen nemen en hem grijpen, maar hij bleef liever onbeweeglijk staan. Toen zag hij langzaam een hand verschijnen, een arm en een hoofd. De rest van het lichaam bleef verborgen in de kist. Het kind stak zijn hand in de lucht, om zich over te geven, zijn ogen wijd opengesperd van angst, maar hij dwong zichzelf om niet te huilen, om geen zwakte te tonen.
Uit wat voor uithoek van de hel was dat kind eigenlijk afkomstig – vroeg Montalbano zich plotseling verbijsterd af – als hij al op die leeftijd dat afschuwelijke gebaar had geleerd van je handen omhoog doen?'
|